oor mij is dit de eerste marteling van zijn droef, grootsch menschenleven,innig verband houdend met veel van zijn later alles aanknagend heimwee, zijn bittere, smartelijke somberheid en zijn he-vigen, opvliegenden, uitspuwenden toorn. Zijn jeugd heeft hij nooit geleefd, en naast of liever dwars door zijn eigen studie-dwang ving hij met gepijnigde ziel en overgevoelige zenuwen óp de kreten van het huishouden, de woede-uitvallen van zijn vader om armoe, sjofelheid, geldnood, ellende; bestaarde hij stil de dronken instormingen van Johann, de tragisch-terug-krimpende ontzetting en schrik van zijn half stervende moeder. Voelt ge nu, tusschen die twee nuchtere gebeurlijkheden in, het bevend liefde-gesmacht van dit knaapje? Dooreen-menging is het van het afschuwelijke en nooddruftige voor het mannetje, verdoken en schuw in zijn ootmoedige gehoorzaamheid. Neen, we hebben geen dramatischen prikkel noodig bij
V
67