ten, jolijten en schateren als een wild kind, zoo goddelijk-vermetel en tegelijk goedertieren, een baron en een man van stand uitsturend op bemachtiging van schoensmeer, of ze opschepend met de correcties van zijn zwaarste werken, ׳— dat ge verbluft zwijgt en critiekloos toeziet. Ge voelt nu: zulk een verhouding is mengeling van boert en verhevenheid, waar alleen de onstuimige Beethoven zich ongeschonden uit redden kan.
43