ven, die half flauw wegzakken op hun stoel van verrukking als er wat van hem gespeeld wordt; ik schuw deze opgeblazenheid. Ik eisch óp het onbelemmerd recht van oordeel, óók over het genie, juist om zijn onaantastbaarheid op een gebied waar hij als createur heerscht. Ik veracht alle vooze aanbidding voor onverschillig welken grooten geest, al zegen ik ook ieder uur van hun eeuwig bestaan voor de menschheid. Zoo heeft Beethoven, naar menschelijke inzichten, wel stellig gearbeid voor alle tijden. Zoodra een menschelijk-gees-telijk leven gaat gelijken op een natuur-verschijnsel, een natuur-wet, behoort het de eeuwigheid. De harmonie en melodie in Beethoven werken dikwijls als een natuur-wet.
32