NAPOLEON'S JEUGD 17
onder het hooge voorhoofd en fonkelen woest en ongedurig. Zij'n medeleerlingen sarren en krenken hem. Is hij wel van adel, dit sombere en melancholische baasje, deze lieveling van zijn mooie moeder Letizia? Wat een driftige, zich zelf opvretende ergernis in dit ziedende zieltje. En altijd in de eenzaamheid, ver van de militaire kweekelingen, als een groot mensch, peinzend en arbeidend en.... stoutmoedig.
Al dadelijk heeft de eenzame, kleine Napoleon ons jongenshart. Hij wordt uitgejouwd, gekwetst om zijn mallen tongval, om zijn hoekigheid. De jongens, hardvochtig, bespotten hem, schelden hem voor ,,strooneus." Paille au nez, een jolige verbastering van zijn Italiaan-schen naam: Napoléoné. Hij is „vreemdeling"; hij ondergaat de kwellende minachting van wreed kindergedoe. Er is vroege tragiek in het knapenleven van Napoleon. Te Brienne wordt hij door de scholieren half en half weggetrapt. Maar hoe weet hij ze soms te boeien en te doen beven van angst. Ze spelen met vuurwerk. Er springt een kist met geraasmakende klappers en sissers plots uitéén. Al de jonge en voor helden op te fokken scholieren rennen in wilde benauwing weg. Alleen de beleedigde Napoleon sté.at. Hij ziet de vlucht der branies. Deze helden op hazenpooten prikkelen zijn woede en te midden der weggeholde bende stuift Napoleon met een knuppel rond en ranselt er zijn toorn uit op de ruggen der knapen. Hierin schijnt dekbladgraat van zijn toekomstigen krijgsmans-moed al door. Geen drinkebroer, geen dischgenoot, geen vroolijke kameraad, maar een sombere, stille en alles ontwrichtende werker.... zóó leeft de jonge Napoleon. Om den kleinen Napoleon is al iets beangstigends-suggestiefs, een zwijgende sfeer van kracht, een gordel van hoog-stijgende gedachten en begeerten, waarmee hij zich zelf in- en tegelijk afsluit van het kameraadschappelijk verkeer. Er is een woeste stroomversnelling in zijn denken en handelen. Hij helt uit de loodlijn en toch
Napoleon 3