X.
Toen prof. Leyden, nadat het hem was geweest, alsof een hand zacht op zijn schouder was gelegd, een hand welker aanraking troost en opbeuring uit-wademde, opkeek, ontwaarde hij een verschijning, welke hem van geluk doorstroomde. Het was een soort geluk, dat in welke tijddimensie ook voorkomend en voor te stellen door één rechte lijn, dan wel als een verzameling van graphische curven, gelijk geregistreerd door een automatische barometer op een dag in Maart, den eenzame in welken staat hij zich ook moge bevinden, elke passieve seconde tot een actieve eeuw schijnt te veranderen. De verschijning had den vorm van een jonge, boven-aardsch schoone vrouw.
Zelfs professor Leyden vergat een oogenblik bewust en bezonnen psycho-analytisch te werk te gaan. Doch spoedig met afkeer zich ontrukkend aan deze leek-achtige zwakheid, constateerde hij, met een genoegen, dat streng wetenschappelijk gerust boven het genoegen van het beschouwen eener schoone jonge vrouw kan gesteld worden, dat hij niet meer eenzaam was. Dat die eenzaamheid niet meer door een Egyptischen god of door een gestalte,