te zijn met het vele, dat mij, maar schijnbaar helaas aan mij alleen, hier toebedeeld wordt. En ik ga nu, o begin van elke smart, degenen ginds benijden, die zich ter ruste op hun bedden leggen, de oogen sluiten en een slaap zonder droomen te gemoet gaan, waarin zij naar den bewusten geest, werkelijk dood zullen mogen zijn.
Terwijl nu de professor zoo op de bank zat en daar de nieuwe maan van achter de wolken kwam schijnen, in den tuin het goudgele licht nog helderder zag worden, een licht alsof zonlicht door de bladeren van een bruinen beuk scheen, rees voor hem langzaam een gestalte op van meer dan menschelijke grootte.
„Herkent gij mij?” vroeg de gestalte.
Professor Leyden merkte, dat de vraag gesteld werd in een taal, die hij vroeger nooit gehoord had, maar dade-lijk verstond. En het geluid van de stem klonk niet als een menschelijke stem, maar helderder, zuiverder, rhythmischer, klaarder, ja prof. Leyden had een sensatie als vroeger, toen hij in zijn droomen wel eens bijzonder zuivere passages in een solo voor dwarsfluit had hoor en spelen. Zonder zich te verwonderen, dacht hij, juist zooals de kleuren hier inniger en stralender zijn, zullen het ook de geluiden wezen. Het tegendeel zou mij mogen verwonderd hebben. En dat ik zijn vreemde taal dadelijk versta, mag ik toeschrijven aan het feit, dat hier niet de aardsche taalverwarring heerscht, maar zooals reeds