79
wielen van de assen nemen, zoodat de wagen-vloeren tafels vormden en dan gaf hij gastmalen, waarbij hij niet alleen de geschonken eetwaren, door de drie hofdichters heerlijk toebereid, ten disch- liet brengen, maar van zijn grooten voorraad daarbij liet zetten. Tijdens den maaltijd werd op een der wagens een zachtgroen kleed uitgespreid en daar op gingen Hall, Hamm en Hann staan in kostbare kleurige gewaden, met vergulde lieren in de hand en kransen van gouden eikeblaren in ’t haar en zoo moesten zij voor de gasten hun schoonste sproken opzeggen, rijk aan alliteraties, de strophen streng in het rhythme als waren ze de was-cellen in een honingraat en de groote vorst werd niet moede, zijn gasten te wijzen op de schoonheden der sproken, soms zelfs met het been van een cotelet op zijn gouden bord de maat en de scandeering aangevend en zijn dischgenooten uitnoodigend zijn voorbeeld te volgen, wat iedereen gaarne deed, daar niemand voor een domoor gehouden wenschte te worden, die de schoonheid van de sproken niet begreep.
De veertig strandschuimers, als magere duivels met van honger loenschende oogen uitgetrokken, waren als lijfgarde overbodig geworden. Gise, in een goeden luim, beval dat ze aan tafel de wacht zouden houden, opdat de gasten zich tijdens het maal rustig zouden gevoelen. De goede Koning, die de magere kerels gaarne een hap gunde, had er dan pret in, midden onder een sproke van zijn koks, de leden dezer wacht, die neiging gevoelden in slaap te vallen, plotseling op te schrikken door een gebraden speenvarken of een reebout of een kalfskop met een zwierigen vaart hun, welgemikt, naar het hoofd te werpen, roepend: „Let op, let op wachter. Het speentje rent weg!” of „Waak op, wachter, de ree vliedt!”
Dan schrokken de kerels op, die als echte Velagers geen vermaak vonden in de Bedekauwsche poëzie en wierpen zich op het gebraad, dat de koning hun toegezwaaid had