15
DE WITTE PAUW.
De geluwbleeke pauw, met opgeschroefde treden,
Stapt in de ren en zet zijn pronksteert hoog,
Hij schuift de waaierveeren, vol hoogmoedigheden,
Tot een in ’t zonlicht blankvergulden, weidschen boog.
Rondom hem krielt het lage volk van duiven, kippen, Dat naar hem tuurt, maar ’t pronken niet verstaat, Bevreesd ter zijde wijkt, met domme, preutsche trippen, En naar de doffers en de hanen gaat.
Tot in den laten avond hoort men ’t klagend lokken, Des schoonen vogels, die om ’t vrouwtje krijt,
En in den nacht, ’t geloken oog in treurend mokken, Nog soms zijn kreet, de stilte stroef doorsnijdt.
Zoo klaagt, die ’t heerlijkst schoon heeft om te pronken, Maar eenzaam blijft, bij kippen en bij duiven,
Die wezenloos zijn prachtgeveert zien schuiven.
En weet, zijn stralend hart, werd nutteloos geschonken.