30
Op een dag kwamen zij voor het huis van een man, die ook muzikant heette te zijn, ja muzikant der muzikanten.
En het orgel stond stil voor zijn deur, het gruwelijke, schuwelijke, valsche orgel en de niet meer ge-sjochte jongen deed een laatsten trek aan zijn cigaret, pruimen was beneden zijn stand geworden, en begon te draaien....
De „muzikant” verscheen, schoof zijn raam op en
wenkte.... Een papiertje kwam naar beneden____
De zanger bukte, dankte.... en deed de gulden in
de bus____ en gaf den al bekenden wenk aan den
dalfer, op te kruien....
Maar nauw hield de muziek van ’t orgel op of de musicus wenkte verbolgen, dat zij zouden blijven staan en riep: Hé, hé.... af-zetters!”
„Wablief?” riep de dalfer omhoog.
„Willen jelui wel eens spelen.... ik heb jelui er toch voor betaald.....”
„Spelen?” vroeg de zanger nog ongeloovig.
„Waarachtig____ denk je dat ik jelui een gulden
geef om niet te spelen....”
En de dalfer begon te draaien.... te draaien.... en toen hij moe was, nam de gesjochte jongen het rad over.... totdat ze alle wijzen gespeeld hadden.
En ’t scheen den man voor ’t open venster nog te weinig, toen zij ten laatste het orgel wegreden.