TROUWEN. 37
En weder voor ’n slagerswinkel verderop, las ze de prijzen van osselappies, dertig cent pond en van gehakt voor ’n kwartje en van rollade voor vijf en dertig... Nou maar as dat geen paarde-vleesch was ...
Dan bleef ze staan voor een banketbakker, keek naar de taarten op witte schalen, taarten van geslagen room en konfituur, suikerboonen, kleingoed, kletskoppen, gebakjes, potten jam, en denkend aan de belofte kocht ze vier taartjes van twee-en-halve cent.
Ant zat nog rustig de aardappelen te schillen. „Zoo bèn je d’r al? Da’s gauw klaar,” zei ze, opkijkend.
„Heb je koffie gezet?”
„’t Water kookt. .. Nou vertél is ..
„Nou wat mot ’k vertelle? ... D’r ware wel twaalf andere pare.”
„Nou... en Jan?”
„Nou, niks...”
„Vroeg-die niks?”
„Wie?”
„Nou de burgemeester.”
„De burgemeester die was d’r niet bij.”
„Was-die ’r niet bij? En ware d’r mènsche?" „Nou dat schikt nog al. ..”
Ant zette koffie, Suus kleedde zich uit.
Op het bord lagen de taartjes, twee kleine droge met schilfers-amandel, een met een rood-konfituur oog, een met een kwakje gele gelei.
Ant nu gemaklijk slobberde koffie en Suus roerde haar kopje.
„Welk taartje wil jij ?” vroeg Ant, de vier overkijkend.
„Nou neem jij maar ’t eerst.”