74
takken in de vervelooze, grauwe lucht. Kegels van ijs, sprieten van sneeuw, spichtige naalden kruisten elkander in een vreemd gelijn, in een netwerk van ragfijne draden. Op straat, voor het hek, was ’t vies, modder en ijs, geplak van zware, zwarte wagensporen en voetstappen.
Niemand was er.
Alleen één man.
Een haveloos wrezen, oud van ellende. Een verkleumde gedaante in ’n gore plunje. Een grijsbruine pet met zwarte klep dekte z’n hoofd, hing half op ’t gezicht, dat mager was en bleek, met harde baardstoppels. De sjovele kleeding, vol smerige franje, wapperde, met kletsende bulten en deuken, om ’t ingezakt lijf. Door de vergane schoenen staken z’n voeten.
De man keek naar boven.
Hij zag d’r in den mooien kanten peignoir, wrees op z’n bezem, op de modderige straat.
Ze knikte van ja.
Hij begon te werken. Z’n schop bikte ’t vastgevroren ijs los. Eentonig tikte ’t ijzer tegen den grond.
Zij bleef kijken, naar zijn gedoe, naar zijn gebogen lichaam, naar zijn zwoegen, z’n kapotte schoenen.
* *
*
Terwijl dacht ze.
Gister had zij ze gezien, de werkeloozen in een lange optocht. Griezelig had ze zich op ’n stoep teruggetrokken, bang voor de vuile kerels, bang voor de tronies, bang voor ’t schuim uit achterbuurten. De heele bende was voorbijgegaan in ’n benauwende stilte, in een geplomp van logge schoenen en klompen op