NARCIS.
Toen ik heenging, gaf de gastvrouw mij drie bloemen, drie narcissen op lange, groene stengels.
„Zet ze thuis in water, dan blijven ze lang goed.” „Dank je.”
„Kom je weer gauw terug?”
„Zeker. ”
„Dag Samuel.”
„Dag Marie.”
We hadden gezellig saam gegeten, de gastvrouw, de moeder, de zuster en ik.
Nu kwam ik buiten, uit de schemering in het huis, in de schemering buiten. Boven het Willemspark ging de zon onder. Purperen strepen achter en boven de boomen, die vormden één massale schaduw. De toppen der boomen in het groenige avondlicht stonden er bits tegen aan. Er was een groote rust over alles.
Stil hield ik mijn hand vooruit. De drie narcissen trilden bij elke beweging. Bij het ondergaan der zon blankten de kronen met zulk albasten witheid, zoo statig en rein, dat ik langzamer ging, stap voor stap, dragend ze voor mij uit de juvenale bloemen, wier marmeren bladen stonden als witte flambouwen om de harten van goud.
Schetsen. i