34
„Gut so . .. Weiter ... Die dritte Strophe.”
„De derde: „ . . . Es pflegten sie drei Könige” . .. Voor de klas stond-ie, steunend op de liniaal, bleek, met zware blauwe wallen onder de oogen, waarvoor de gouden bril schitterde.
Beneden werd twaalf geluid.
De jongens stormden de trappen af.
„Zeg, heb je opgelet, dat de Mof d’r niks van wist!” „Nou!”
„Wat ’n stommerik!”
„Stom? Wel nee... Die was dronken.”
„Ik zeg je: de Mof weet ’t niet!”
„Morgen, mijnheer.”
„Morgen mijnheer de directeur.”
„U hebt Willemsen uit de klas gezonden?”
„J awel, mijnheer, Die jongen is zoo ongezeggelijk” . . . „Andere leeraren klagen toch niet... U hebt niet voldoende tact... De jongens maken bij u zoo’n leven, dat uw collega’s er over spreken.. . Apropos... Hoe maakt het uw dochter? al beter?”
„Nee. . . Ze wördt niet beter” ...
„Niet beter?”
„Nee...”
„Wel, wel... Zoo’n jonge vrouw ... Enfin, niet den moed laten zakken, nooit den moed laten zakken, Tot ziens!” ...
„Goeien morgen, mijnheer.”
„Zullen we Willemsen Woensdag nahouden?” „Uitstekend mijnheer.”
„Goeien morgen ... Beterschap” . ..
„Goeien morgen, mijnheer.”