28
ligt Poes bij haar kinderen. Als de alkoofdeuren opengaan, zijn alleen de geelgroene stippen in ’t donker te zien, in den hoek waar niets doordringt van het gegons der stad, in den hoek, waar zij haar beesten-geluk onder zich houdt.
Dat alles is van een wonderlijke aandoenlijkheid, die niet onder woorden te brengen is, zoo een geluk in den hoek van een rommelkast, zoo een bijkans onopgelet komen van leven, zoo een volkomen opoffering van een dier, waarvan we niets weten, nooit iets weten zullen, waarvan we alleen voelen dat het zuiver-gelukkig is, onaantastbaar, goddelijk — gelukkig, — zóó geheel overgegeven aan dat geluk, dat het wel niet mogelijk lijkt een equivalent bij menschen te vinden, bij menschen die op straten gaan, bij menschen die in kamers zitten, bij menschen die loome hoofden in handen steunen, bij menschen die elkander met glazen oogen bespieden, de een ijverzuchtig op het evenwicht van den ander, evenwicht dat zij geluk genoemd hebben, bij menschen die gekomen zijn tot weten van veel dingen.