DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING. 5
tien jaar, die ’k me voorstel in eenvoudigheid te verhalen, staan zij niet dan in topzwaar verband. Geen hevig-smartlijke historie ga ’k met wreed gebaar ana-lyseeren — toch heeft zekere schuchterheid me weerhouden er in de bonte reeks schetsen van te spreken. Grooter verdriet èn klein-knagende ontrusting plegen een zelfde evenwichts-storing — ’n luttele smartkreet in de buurt treft dikwijls pijnlijker dan ’n ramp op grooten afstand, bij menschen wier lijden en bekommering uiterlijkheid schijnt.
Wanneer ’k op straat een dronken man met het hoofd tegen den nijdigen rand van een stoep zie smakken en bij het pogen om hem op de been te helpen een bloed-gutsende wond me verschrikt, dan snijden die kwetsuur, dat krimpend vleesch, dat in bloed-vloeiing zuigend haar sterker in mijn vermogen-van-voorstelling, dan het spoorweg-ongeval ergens in Amerika, het ongeval met dooden en gekwetsten, waarvan ’k ’s avonds bij ’n kop thee léés. Van den dronken man onthou je èlles — z’n gelaat — z’n slaaploddere oogen — z’n verwezen-smartlijk getast — z’n bevuilde jas — je wéét nog na maanden en maanden hoe de stoeprand was — hoe de keien grauwden met ’n slijkrig rioolrooster — hoe de huizen stonden in dat en dat