84 BLOEMEN.
Toen ik opstond, liep hij juist te schreeuwen bij zijn wagen, het rimplige joodje. Ontzaglijk oud en vies leek hij achter de dronken kleuren der bloemen. Van alle kanten schoven de buurjuffrouwen uit haar deuren, leien koperen plakjes in de beenige hand van ’t joodje en liepen dan heen met de bundeltjes kleuren.
Drie bouquetjes kocht ik voor een dubbeltje, zette ze in een schaal, deed er water bij en toen was de kamer al vol van dien sterken, zoeten, behaaglijken reuk der hyacinthen.
Nu staan ze voor me, vlak voor me, terwijl ik dit schrijf. Ze hebben me gewaarschuwd niet te lang, niet te dichtbij te ruiken. Maar ik wil nu eens dronken zijn, dronken van het zonlicht dat op en door en tusschen de hyacinthen tuimelt, dronken van het roode purper, van het wit, het blauw, het paars, het roze, het groen, dronken van de openstaande kelken, die als klokken lijken te luien en de geuren, de geuren door de kleine, doffe kamer bengelen. Dit is een festijn, waarvan niemand iets ziet, niemand iets weet, niemand iets begrijpt. Het is een prachtig feest, een bachanaal, een zomersche dag. Ik weet niet wat ik aan die bloemen het mooist, het heerlijkst, het goddelijkst zal vinden. Die karmijnen blaadjes, plooiend over elkander, heet en dorstig naast het gekartelde groen, vind ik om te zoenen, — het wit is om zoo volop met breede handen aan te vatten en op te werpen om het hoofd, om het lichaam als klaterend uit een fontein. Maar er is het roze nog, het wit met bloedende randen, het fluweelige paars, het andere rood, het effene blauw. Het is om je gezicht in te slaan, je mond diep er in om den geur op te halen. Het is om in te plonzen je oogen als ze nog tranen hebben en langzaam bedwelmd in te slapen,