44 NACHT.
lijkheid. Je wil weten, wéten wat er is om je heen, weten wat de schaduwen voor leven hebben, weten het geheim dat de logge, drukkende schaduwvormen insluiten. Zacht op gele gordijn, naar achter, ver-weg, is het silhouet van een man of een vrouw, onbeweeglijk. Je kijkt er naar, verlangend, dorstig in je begeeren om iets af te weten, iets maar, van het schaduwfantoom. Je voelt je eigen leven zoo sterk, zoo zeker, zoo bewust in den nacht, waar niemand je ziet, waar je gedachten zoo vorstelijk vrij rond-gaan, waar je niets verbergt, omdat niemand spiedt —, je voelt je gedreven tot het silhouet, van den man of de vrouw, tot het vreemde, starre onbeweeglijke silhouet, waarachter leven is, waarachter een mensch is, een hart, een hoofd, een geraamte. De schaduw-mysterie pakt je, grijpt je, houdt je vast, de schaduw in z’n raam van stil licht. Als nu de man of de vrouw op zou staan en het gordijn optrekken en je zou zien: kamertje met meubels, behangsel, licht, prentjes, zou het geheimzinnige wèg zijn, zou je weer denken aan al ’t leelijke dat ’n mensch met zulk ’n zielige zielloosheid verzamelt, aan onderbroekwasschende vrouwen, aan sauskommetjes, aan kouwe rollènde, aan ’t heele kniezige kamertjesgedoe van menschen die tellen en wurmen, met leege hoofden, met arme hoofden en geluk trachten vast te houden binnen vier muren bij de omeletpan, bij de koffietafel, bij de kinder-speen.
Voor, achter, op zij: hetzelfde. De plompe reuzenschaduwen van het huizenvierkant groeien op in de luchten, alles zwart, schemerig-zwart, peilloos-zwart. De roode-mat-lichtende vensters dwalen er tusschen, de schaduwen spelen er tusschen, schaduwen van boomen, struiken, menschen, schaduwen die zich vermengen, die vergroezlen tot het zwart van den