TANTE RIEK. 39
spraakzaam — tusschen de happen door en at.
Ze at meer op zoo één maaltijd — dan een gezonde huzaar die twaalf uren achtereen in het zadel heeft gezeten. De groote mond ging rustig open en „nam in.” Ze at een half uur achtereen, stevig door, zonder ophouden, lei vork en mes netjes naast bord — nooit gekruist: daar kwam ruzie van — spande de dunne lippen over elkaar, inspecteerde de tafel of er nog wat eetbaars was en lei de handen berustend in den schoot.
Niemand maakte ooit, waar ze bij was, een opmerking over haar gulzigheid. Ze was afhankelijk en men wou niet „onkiesch” zijn. Alleen zei de zwager, lachend, eiken middag: „Riek, heb je wel genoeg?” Na het middageten had ze haar vaste plekje om te dutten, bij Frits in de voorkamer, bij Lien op de sofa. Weldadig-glimlachend met een huiselijk gezicht keek ze dan rond, sloot de oogen en dacht aan Charles, die tien jaar geleden gestorven was.
Ze dacht aan den doode, die haar alleen schulden had nagelaten, ook weer precies op dat uur, zoo als ze ’s morgens nauwgezet éérst de Gartenlaube en dan het portretalbum van tafel nam. Met de oogen dicht, overgevoelig door te volle maag — ze klaagde wel eens over de spijsvertering — dacht ze aan hem op dezelfde manier. Nooit gevarieerd, altijd met de visie van een gladgeschoren kin, zwarte gladde bakkebaardjes en zoo iets van ’n schemering van oogen. Z’n oogen was ze half vergeten, maar de kin zag ze met de bakkebaardjes, zooals-ie op bed lag toen z’m gevonden hadden.
Als ze zoo dacht, had ze heelemaal geen verdriet, ’t Hoorde bij den dag, bij ’t dagelijksch doen, bij het stoffen en vegen, wasschen en dineeren. Nog wat later was ze ingedut, nog wat later snurkte