o, groote, groote menschen, gewend aan het geratel van sleeperskarren, het gerinkel van trambels, het gegil van locomotieven, het schorre geschreeuw van ventende joodjes, het gedraaf, het geraas, het gedonder, het gedreun —: Poes is bevallen, bevallen op een regenachtigen namiddag in een donkerst hoekje van de alkoof, waar oude doozen en koffers staan, waar geen zonlicht komt, waar niets van het brakend stadsleven-geraas doordringt.
’s Morgens, toen de zon nog lichtte door grauwe wolken, liep ze over de schuttingen, zocht warme plekjes op, ging dik, breed-uit liggen. Tegen den middag liep ze klagend rond, alle hoekjes besnuffelend, roepend met een pijnlijk geluidje dat niemand begreep. Toen was ze ineens weg. Maar tegen den avond kwam ze sluipen uit de alkoof. Op een oude, afgevallen jas lagen drie blinde zwarte rotjes en een blind grijs, een kleine klit leven, al piepend, bijna zachte schreistemmen van kinderen in een donkeren hoek van de donkere alkoof.
Poes liep naar de keuken, dronk melk en kwam terug. Bij het weerzien der jongen gaf ze een kleinen zachten kreet en de vier bewogen de blinde, leelijke kopjes en piepten, wonderlijk klagend, toen ze het warme lichaam der moeder weer voelden en gulzig kruipen konden naar de tepels. Poes ging er gelukkig bij liggen. Dat moet toch wel beesten-geluk zijn, het echte, groote beestengeluk, waarvan de menschen in hun wijsheid niets begrijpen, het beestengeluk, waarvan de kracht, de grootte door niemand benaderd kan worden. Poes lag met wijdopen strak-groen-lichtende oogen. Er was niets in haar oogen dan dat felle, laaiende groen, dat peilloos leek, een onmeetbaarheid van licht, groen licht, vlammend licht, alsof het lichaam oneindig, alsof de oog-openingen grenzen waren van een tot in de