Je zou den stal haast niet herkennen, zoo netjes is die. De karren en rijtuigen zijn weg, de stalboomen zijn weg. D’r ligt zelfs geen bruinigheid op den grond. Alleen de vaste lange ruif, de leege ruif, met z’n netwerk van lijnschaduwen langs den wand, is d’r nog, onder vlaggedoek. Sparregroen woelt om de spinten. Aan de dwarsbalken hangen lampions, die komiékerig lichten in de vaalscheme-ring van ’t toeloopende dak, aan de middelste schommelt zachtjes ’n ijzeren lamp, walmerig spitsend in de krinkelende tabakswolken.
Waar anders het vuil, de bruinigheden en het stroo, angeveegd ligt op een hoop, staat ’t buffet met flesschies limonade en flesschies bier. Links is een lange bank met een lange plank. Voor de deuren, waarachter de paarden zijn gestald, staat op twee schragen een planken stellage met de muzikanten.
Waar de stellage lichtelijk doorzwiept zit de dikste, de violist, ’n buikmensch met vette koonen, ham-beenen en ’n zwarte stoppelsnor.
’t Magere contrabasje in een verfonfaaid pakje, heeft aan weerszijden van z’n bas, die roemt-roemt, roemt-roemt, een voet in stevige, beijzerde slijk-schoenen. Z’n fletse, verdronken hoofdje met ’n bosduvel van verwarde varkenshaartjes kijkt gla-zerig over de groote, touwachtige snaren. Roem-roem roem-roem ... De arm schokt, beukt den strijkstok heen en weer... roem-roem, roem-roem.
De pistonnist controleert de deur —, of d’r geen mense zonder betaling wegloopen. Als-ie blaast heeft-ie ’n effen, geel gezicht. Als ie niet blaast puilen de jukbeenderen uit. ’t Blazen flatteert ’m.
Nummer vier is natuurlijk de pianist. Met z’n rug zit-ie naar ’t publiek, maar z’n lange nek permitteert ’m te spelen en de zaal te zien. Z’n haar is kort