GRIETJE. 10 7
Er volgde een wals. De paren draaiden rond, dicht naast elkander. De mannen dansten gebogen, met den rug gekromd tot een stompen hoek. De vrouwen leken te hangen aan de halzen der mannen, opgeveerd van den grond zonder inspanning. De gezichten gloeiden, roodverhit van lollige pret en drank. De walm van tabak streepte in grillige rook-lijnen om de hoofden.
Bij het buffet stonden ’n paar broekjes den cour te maken aan een gefaneerde buffetjuf.
Het was een „echte” herrie, een geschetter van trompetten, een groc-lachen bij tafeltjes, een gezwier van donkere lichamen in de belichting der gasvlammen.
Rechts, bij het buffet, met nog een meisje zat ze. Ze had, als al de dames der gelegenheid, een wit voorschootje voor. Ze waren er met haar twaalven, de meesten jong, allen „kellnerin” en dansvoorwerp voor bezoekers, die er een „consumptie” voor over hadden.
Ze was mooi gevormd, heel jong, met een bleek-ernstig gezichtje. De donkere oogen stonden daarin groot en stil, vreemd aan de herrieachtige benauwdheid van het danslokaal. Die groote, vreemde, mooie oogen in dat smal bakkesje deden me kijken telkens naar den hoek van het buffet. Het resultaat was, dat na eenige oogenblikken Grietje bij ons kwam. Zooals net en fatsoenlijk is, werd haar wat gepresenteerd. Ze ging zitten en we praatten. Ook vlak bij, blééf het moeë kijken, het gedrukte, het apathische, onveranderd. Voorbij ons tafeltje zwartten de paren, wind aan wuivend. Voorbij ons tafeltje wapperden de opwaaiende rokken, dreunden de wiebelende mansbeenen. Voorbij onstafeltjegierlachte van dronkenheid de oude dronken burgerjuffrouw met den grijnzenden kellner.