tief tegen den tijd dat jouw oudste dochter zich op haar beurt over ’n schutting verlooft. . . . miep: (lachend) Nanning en ik. . . .
jasper: Wat Nanning en jij ? Jullie zijn twee degenerees.... Je heb me met de eieren bedrogen! Je heb. . . . miep: Maar schatlief!
jasper: Hou je mond! (Miep kijkt gebluft naar Nanning. Jasper begint te schaterlachen, grijpt haar in z'n armen, pakt haar) Daar, inbrekers - en doe het nou voortaan zonder tuingieter en hondehok. ... O, durf je niet in mijn presentie ?. . . . De tuin is nog vrij - de facheux troisième blijft hier. . . . nanning: Meneer, ik dank u wel. . . .
miep: Pa, je bent ’n snoes. . . . (lachend met Nanning af in den tuin, waaruit hun vroolijk gebabbel weerklinkt. Jasper staat even in gedachten, gaat omhoog. Mop keert in de benedenkamer terug, zet zich bedrukt aan de tafel, neemt de krant op)
TWAALFDE TOONEEL
JASPER E E F
jasper: (binnentredend) Bezig ’n billet-doux te schrijven, krekel. . . . ?
eef: (een vloeiblad over den brief leggend) Wel allemachtigste! Je jaagt me de stuipen op me lijf! Je kan toch kloppen? jasper: Pardon (klopt) En veelgeliefde, zon en maan van m’n hart en m’n oogen, zit je in eenzaamheid bij je pieterman?
eef: Wat motje?
jasper: Da’s hier huiselijk ingericht. Dag Piet. Zit jij opgesloten onder ’n servet, achtenswaardige tijdgenoot? Ach, ach, is de vrouw zoo stout voor je? Tout-è, tout-è vrouw! eef: Heb-ie niks anders an je hoofd?
38