DAGERAAD
Het werk is af. Het goud leit welgestouwd En glimt en blinkt. Het is een groot geluk----
BLINDE MARJOLEIN Als ’k nou je oogen zag, zou 'k weten of —
Nee, word niet boos — of je 't meent — of liegt----
Ik gis het aan je stem Ik zié je stem*
Ik voel de onrust, die er om je is,
’k Versta je niet — 'k verstond je vroeger wel----
Toe, Luuk, praat uit: er is geen luisteraar....
Als j ij gedronken heb, heb je verdriet.
LUKAS (bitter)
'kTel weer m’n knoopen af.... Ik heb — j ij heb — Hij heeft. ... H ij hééft. ... En verder kom ik niet.... 'k Heb maar drie knoopen aan mijn Zondagsbuis,
Mijn daagsche werkkiel heeft er vier of vijf:
Aan het „wij hebben" raak ik niet vandaag,
Maar morgen wel, als ik nog morgen leef.
BLINDE MARJOLEIN Als je nog morgen leeft....
(leunt in nadenken achterover) .... Begrijp het niet.
LUKAS (opstaand, met ingehouden hartstocht)
Begrijp ik meer dan jij? 'kGeef raadsels op Met een gezicht, dat ik het zélf geloof,
En als men vraagt: hoè worden z’ opgelost,
Dan grijp ik uit de lucht een narrekap,
En kreun en grijns en schud de rinkelbel,
En achter 't heete mom voor mijn gelaat,
Springen de tranen, als in ’t Vlooienspul,
Dat in het voorjaar op de Kermis staat!
Wasch jij je handen in een regenton,
Die door de felste zon is leeggedroogd?
Holt achteruit een hengst in volle vaart,
Eet je de schalen van een rijpe noot,
En werp je weg de zachte binnenvrucht?
Wie schuilt in schaduw van het eigen lijf?
Wie telt de korrels van een hagelbui?
Wie zingt een lied, als hij te slapen leit,
Wie vangt in 't water 't glijdend spiegelbeeld,
Wie kust zichzelven op den mond en wie
84