112
Een arbeider. En ik... Munt! (De cent valt).
Jacob. Kruis!
Een arbeider. Verdomd !
(Er wordt zwijgend geworpen door de drie volgende paren. Jacob roept „kruis” of „munt”. Zorgvuldig stil spel. Dan een gerekt zwijgen).
Jacob. Da’s zès paar ! Kom nou ! Mot jij Arie ?
Arie. Nee .... Ik ben bang ....
Jacob. Bang !... . Helpt je wat! Wil jij met mijn, Steen ?
Steen, ’t Zal wel motte .... ’t Is godgeklaagd op je ouwe dag!... Nee — ik mot smijten !
Jacob. ’k Zal je geen loer draaien!
Steen. Dat zeg ’k niet.... Daar denk 'k niet an.... Wat roep-ie ?
Jacob. Munt! (zij bukken gelijk).. . Kruis!... Kruis !....
(Een dof zwijgen, Aarzelend dobbelen de acht volgende paren. Gej'rit knielt in Jacobs plaats, leest af. Korte uitroepen „kruis !” — „munt!”. Dan opnieuw stilte).
Gerrit. Nou, Arie en Bart.... Durven jullie niet?