Bet (verwoed.) Gedaan? Op de febriek? Wie zeit dat?...
Thijs, ’k Kom nog geen tien telle geleje de baas tege — op weg hier na toe — zij en de andere opstekers (heftig). Wat ha-jij op te stoke, ongeluk!... Hoe motte me nou met je an, verdomde meid!...
Sien (angstig krijscherig). Me hebbe ’t toch allemaal, met z’n tweehonderd — met z’n tweehonderd...
Bet ... Hou je bek met je geschreeuw!...
Thijs (verwoed de hand opheffend) ’k Zal ’r...
Bet (tusschen beiden komend). Maak je hande niet vuil — maak je niet van streek... De ellende — de ellende... Nou, nou, nou (zit verslagen neer). Dat kost je je laaste takels... Nou, nou, nou — (opstuivend)... Al mo’k je d’r morrege na toe sleepe ... Al mo’k je bij je hare ...
Thijs. Hellept wat — ze was al tweemaal beboet — het ze stiekem gehoue ...
Sien. (drenserig). De baas het aldeur de smoor an me gehad ... Mot ik ’t weer lij je ...
Bet. Krijsch da-ze ’t hiernaast kenne hoore ... God, God — me hart krimpt ’r van... De bakker, die ’k zoo van haar weekgeld cente beloofd heb. Over de vier gulde ... over de vier gulde ... Nog geen hallef brood wou-die meegeve ...
Sien (Jan bedoelend). Hij mocht ’r toch wèl zien...
43