117
kale bereddering — en al proffeteerde je niet veel van ’m: dat sal ’k ’m altijd nageefe voor jou is-die opperbes gewees.
Ricaudet. En wat ’n hoofd had ’m: ’k geloof hij klapte alle talen.
Ant. Eicaudet. En wat sag-ie d’r altijd nétjes uit — sulleke mooie witte tande — en s’n haar soo mooi gekamd — en s’n snor met twee sulleke puntjes ... Nou liefeling sit nou niet soo te teutere. Je mot maar denke: ’t is Gos welbehagen.
Ricaudet. En wanneer wordt ’m begraven ? A-wel kunt gij niet praten?
Ant. Ricaudet. Seur nou niet. Se heit natuurlijk geen sin om op alles ja en amen te segge. — — Is dat sijn koffer, liefie? — Watte? — Toe nou meid, spreek ’s ’n woord! Je mot niet soo veel prakkeseere {een stilte). Nou as je geen mond open doet dan gaan we weer weg (een stilte). De slag kom je wel over — d’r is geen wond soo groot of-tie bloeit in drie dage dood — (belangstellend) en héélemaal onbesorgd sal-ie je wel niet hebbe achtergelate. — Dat sou me erg in ’m tegenvalle. *
Ricaudet. {bij de slaapkamerdeur) Leit’mdaar?
Ant. Ricaudet. Seg, laat asjeblief dedeurdich.