111
de voorbereiding en ’n brief ’r boven op. Dien hebben ze gekregen — anders zou z'n broer de pastoor uit z’n negerij in Friesland niet geseind hebben hoe laat de begrafenis was. ’t Is in één woord gemeen.
Engel. Of ’t!Hoe kan je sóó haatdragend sijn. Dus ü sou denke dat de vader niét komt?
Bart. (nadenkend) Goeie, beste jongen.
Engel. Dus die sou niét kom me . . .
Bart. (kregelig) Zanik toch niet! Weet je niet hoe de vork in de steel zit? Nee, hij komt niét!
Engel. (kwaadaardig) Wel allemachtig! Wat ’n swijn van ’n vent!
Bart. Suscht!
Engel. ’t Is toch s’n eigen kind. Krijg ü nou niet de smoor in. Je soon maar kalmpies late begrave en net houe of-ie van niks weet...
Bart Sla nou asjeblief niet zoo door. M’n kop staat ’r niet naar. Ik ga uit.
Engel, (driftig) En ik seg, dat als de vader morrege niét komt...
Bart. Mensch, ik heb ’n barstende koppijn — redeneer nou met wie je wil, maar niet met mij. (zachter) Je begrijpt juffrouw, dat ’k kapot, onder