109
Lotte. Ja — ja — zie je, als ’k maar huilen kon. Vroeger huilde ’k om ’n haverklap (starend) en nou is ’r toch iets vreeselijks gebeurd — neer ’k ben niet gek — Peter — Peter Dobbe is dood — de kaarsen staan bij z’n bed — vier — acht kaarsen — en nou kan ’k niet — nou kan ’k niet huilen — en nou denken jullie natuurlijk dat 'k niet van ’m hou...
Bart. Nee, lieve meid, dat denken we niet...
Lotte. Ik heb z’n haar zóo gekamd — toen de zuster weg was — net zooals ie ’t droeg — met ’n krulletje hier — en nou lijkt-ie heelemaal niet dood. Je mot is gaan kijken. Ik heb me verbeeld dat-ie bewoog. Maar dat meen je altijd. M’n grootmoeder die lag ook zoo — je zag geen verschil.
Bart. (zich inhoudend). Nou wil ’k dat je opstaat en dadelijk. Je mag niet zoo zitten.
Lotte. (moeilijk oprijzend). Goed.
Bart. Eij. nou ga je naar mijn kamer.
Lotte. (gedwee) Goed Bart.
Bart. En daar blijf je, hoor?
Lotte. Ja — en — en de koffer...
Bart. Die laten we hier.