door nog typischer en stijlvoller dan vroeger. Ik kwam onder beurstijd van het Damrak; de zon scheen, de effectenlui liepen met tevreden gezichten, hun auto’s blonken van de nieuwigheid en voor Korijn klom een popelende schare met de koersen mee. Een schoone dag.
Toen zag ik hem. Het moest hem zijn, dat wist ik op een afstand — geen ander sjouwt door de stad met zóó’n koffer boeken onder zijn linker- en een wandelstok aan zijn rechterarm. Het hoofd schuin, de broek in jolige plooien neerhangend, plukjes haar kriewelend over de boord, een hoed als een vertrapte paddestoel — dat moest Rensburg zijn. Ik kwam naderbij. Het was hem. De lorgnet stond nog altijd even kordaat op het neusje, de kin was op de boord geklemd, de groeven in het beenige gezicht waren dieper en zwarter — maar dat waren details, kleinigheden, vergeleken bij de suggestie, dat daar een persoonlijkheid stond. Een critische persoonlijkheid. Hij was alles om zich heen vergeten, hij voelde kennelijk niets van het enorme gewicht boeken, dat aan zijn linkerarm rukte — hij stond en keek met zijn valkenoog, scherp opnemend, registreerend, onthoudend.
Hij stond voor een raam van Peek en Cloppenburg, verdiept in de beschouwing van een uitstalling luxueus heeren-ondergoed — rose en blauwe en gele pyama’s, geruit, gestreept, geblokt, getrest, weelderige kamerjassen in de verleidelijkste kleuren — pantoffels, zóó aanlokkelijk, dat ik neiging kreeg mijn schoenen uit te trekken.
Hij bekeek alles met veldheersblik. Zoo moest Napoleon gekeken hebben op het beslissende oogenblik van Austerlitz. En ik hoorde hem in gedachten al snerpen: “Niks voor mij, ken je begrijpen, hèhè-hè” met het korte, scherpe lachje, waarmee hij zijn woordenstroom pleegt te interpuncteeren. Een zeer aardsche, critische Rensburg, die voor de wonderen der textielindustrie een oogenblik zijn omgang met meer kosmische zaken was vergeten ...
Nog spijt het me, dat ik hem toen niet met een vroolijk “Hee, Rens! ” en een tik op zijn magere schouder geïnterpelleerd heb over wat er in hem omging. Maar een zekere schroom weerhield me; ik had het gevoel, hem te hebben begluurd, zooals de ouderlingen Su-zanna, en schoot stilletjes de Kalverstraat in, waar ik hem ter hoogte van de winkel met de vele soorten speelgoed vergat.’15
Na het feest ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag — als het zeker is dat zijn Theorie der Evolutie eindelijk zal verschijnen — schrijft hij zijn broeder Eugène, dat hij ‘bij honderdduizenden opeens verschenen is in een ander licht, niet meer als le pauvre poète, de eeuwige sjlemiel, maar als een man van de wetenschap, die internationaal arbeid heeft verricht van practisch nut, de uitvinding
15