Er was dus toch iets nieuws begonnen. Maar onder welke moeilijke omstandigheden! Hoevelen zouden de “Verein für Kultur und Wissenschaft der Juden” in de steek laten! Deed dat niet de briljante jurist Eduard Gans (die ook in het Tijdschrift van de “Verein” publiceerde) — en deed dat ook niet het mede-lid ... Heine?
En toch - hij was en bleef anders - een Jood. De eerste moderne, gespleten Jood van West-Europa, die door de nationale Joden van de twintigste eeuw werd her-ontdekt. De Léon Polak van 1923 had gelijk, toen hij schreef:
“Eerst het Jodendom onzer dagen heeft het type doen ontstaan, dat door zelf-analyse en zelfbezinning over het materiaal leerde en durfde beschikken, een Heine juist te beoordelen, omdat men in hem zag en kon zien vlees van zijn vlees, bloed van zijn bloed en vooral geest van zijn geest. Heine heeft in zijn gedicht “Der neue Alexander” koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen eens met bitteren spot gekarakteriseerd met woorden, die ook op den dichter zelf konden worden toegepast:
Ich ward ein Zwitter, ein Mittelding, Das weder Fleisch noch Fisch ist,
Das von den Extremen unserer Zeit Fin närrisches Gemisch ist.
Welnu, in de moderne geëmancipeerde Westerse Jood van onze dagen, is Heines “Zwitternatur”, zijn “Zerissenheit” weer ten volle opgeleefd; helderder en bewuster zelfs dan in de grote dichter, die als een der eersten indrukken moest opdoen en verwerken, waaraan wij jongeren intussen gewend zijn geraakt.”
Maar waarom dit hoofdstuk niet geëindigd met woorden van de dichter zelf en wel met de aanhef van zijn romanfragment Der Rabbi von Bacha-rach, dat - hoe pril, hoe aarzelend ook - aan het begin staat van de herleving van een positieve, nationale Joodse historie. Ook een product van diezelfde Europese Romantiek, die het kleine volk dreigde te verpletteren.
Brich aus in lauten Klagen, Du düstres Martyrerlied, Das ich so lang getragen Im flammenstillen Gemüt!
18