Een dichter in de avondzon betrad zijn sobere balcon en ving dus aan te peinzen: Waarom ben ik geen kip of haan, dan had ik bonte veren aan, die ieder af doen deinzen.
Ik wou een stoel zijn of een boom, een nachtegaal of een atoom, maar ben helaas een dichter, die in de bleke avondzon vermagert op zijn smal balcon, want ik word almaar lichter.
Tenslotte voer hij, niet als beest, ook niet als stoel, maar als een geest door schemerende sferen, en trad nog later in een kroeg, waar hij discreet een glaasje vroeg aan borrelende heren.
13