Het kerkhof bloeide onder zware linden, wier kruin zich naar de dooden overboog, en als de wind de bladeren bewoog, klonken de stemmen weer van de beminden, die, op een stillen morgen uitgedragen, en aan de goede aarde toevertrouwd, het leven leidden, dat den zin ontvouwt, waarvan in dr o omen soms een zwak gewagen waarneembaar is, het ruischen van een lied, dat sterfelijken altijd blijft verlokken, totdat de droom voor eeuwig is voltrokken en de genade over hen gebiedt.
Zoo had het duizend jaren kunnen duren, want elk geslacht verwekt een nieuw geslacht en legt zich aan de aarde en verwacht uit stilte diepen slaap te zullen puren.
De jongeren beminnen nog het licht, maar op hun beurt gaan zij zich overgeven aan de vertroosting van een ander leven en wenden naar den hemel het gezicht.
En eens zou alles wel voorgoed verscheiden: de stilte wordt te machtig, langzaam dooft het hart, dat in zijn eeuwigheid gelooft.
Een stad van dooden zou den morgen beiden.
7