Het was een kleine stad met oude huizen, de grijze gevels staarden voor zich heen en achtten niet de zon, die hen bescheen, en niet den wind, die zijn geduldig suizen de straten doordroeg; aan een vreemd verdroomen gaf deze stad zich weg, de atmosfeer, waartoe een mensch ontwaakt, die wederkeer niet meer verwacht, maar oude dingen komen opnieuw en scherp voor zijn gelaat te staan.
Is dit de wereld van voorheen? Zijn oogen zoeken naar vastheid en hij ziet bewogen en hulpeloos het dwaze leven aan.
De burgers deden wat hen was beschoren, zij leefden naar den vaderlijken trant; tot een vooraf bepaald bestaan geboren, was het verloop der jaren hen verwant.
Zij bloeiden met de jonge lente open, en zaten ’s zomersavonds voor hun deur totdat de duisternis kwam toegekropen; en in het najaar proefden zij den geur der moede bladeren; dan kwamen witte dagen van winter, in de stilte riep een droom hen aan, zij wilden niets bezitten dan het getij, waartoe hun hart ontsliep.
5