En zie, de speelman ging hen dansend voor, en wierp zijn duizend wondere figuren de hemeldiepte in, waar aan de pure verstilling hun bewegen zich verloor.
Hij trok de kinderen aan lichte draden naar een verschiet van loutere muziek: steeds nader kwam de hemel, een gewiek deed hen der engelen nabijheid raden; de poorten weken van het paradijs, de groene dalen lagen voor hen open, en met een glimlach zijn zij voortgeloopen, en eeuwig, eeuwig duurde deze reis.
De avond zag verwilderde gestalten langs veld en wegen, een ontbonden stoet, die bad en jammerde en vuisten balde, en joeg den blinden einder tegemoet.
De sterren stonden hoog en koud te pralen; muziek en kinderen — hun bloei verging tot stilte, en de ouden bleven dwalen in een versomberde herinnering.
Zij konden amper nog het leven dragen, nu hun geen droomen meer was toegezegd. En zwijgend eindigden zij hunne dagen en werden zwijgend in het graf gelegd.