Hun lichaam brandde op naar die muziek, waarvan een klank slechts hen was toegevlogen, zij werden bitter en melancholiek: de duivelskunstenaar had hen bedrogen, hij sleepte alle schatten met zich voort, waarnaar hun hunkering ooit had gedongen, en nog hield hij de hand op. Heet van moord heeft hun vertwijfeling hem plots besprongen. Hij trad terug, hij hief het instrument, en wat gebaren wilde stond versteven; hij blies: gelijk een kronkelend serpent verwekte hij een melodie tot leven.
De oogen puilden wild hem tegemoet, de lippen schrompelden tot dorre vellen, en in de aren klonterde het bloed, dat op de golven der muziek wou snellen.
Die smalle fluittoon, als een vlijmend zwaard, doorsneed hun zenuwen, de slangen kropen langs hun verstarde lichaam hemelwaart; zij wilden in den afgrond zich verloopen.
Dan, eensklaps, kwamen kinderen nabij, en meer en meer, uit hun lichtvoetig schrijden sprak bovenaardsche speelschheid, droomerij, die tot de zaligheid moet overglijden.
!9