„Voor u zal deze wijze niet meer spelen”, dus sprak hij, „maar het ongedierte wijkt, tot waar mijn instrument hen zal bevelen.
Alsof bedwelming langs hun zinnen strijkt en zij nochtans een hunker niet vergeten, zullen zij wankelen, ten afgrond neer, en niets meer dan het lokken willen weten, waartoe ik met mijn spelen hen bezweer.”
Gelijk een jubelzang klonk het hem tegen:
„Zoo speel, zoo speel dan toch en noem uw prijs!” „Het goud dat ik in mijne hand kan wegen!”
„Het honderdvoud daarvan! Maar speel uw wijs!”
En hij begon; de rattenoogen gluurden verwonderd naar het blinkend instrument, zij stonden stil, de koppen opgewend; of een geheime trilling hen bestuurde, zakten zij loom achter zijn schreden aan.
De klanken fladderden als witte duiven, verstrakten tot een zilverklare baan, om weer tot lichte vlokken te verstuiven.
En allen werden door dit spel geraakt, zij lieten af van wat zij eens bedreven, om zich aan deze zoetheid weg te geven, waarin het creatuur zichzelf verzaakt.
15