Uit hoeken schoten donkere figuren, een flits — de ruimte had hen weggevaagd.
De ouden stonden radeloos te turen: werden zij door een wreeden waan geplaagd? Maar weder flitste het voor hunne oogen, zij zagen scherper: langgestaart en glad, wemelden ratten, of een blind bewogen baaierd den aardbodem verzwolgen had.
Waar men zijn voeten plaatste, schoten dieren elkander na, de aarde golfde mee in dit bewegen, het verbijsterd tieren van een door stormen aangezweepte zee.
De kinderen vluchtten schreiende naar binnen: van ratten wemelde èn straat èn veld, zij kwamen gulzig in- en uitgesneld, om nog een bete voor hun bek te winnen.
Hun donker ruischen deed het zonlicht wijken, hun spitse koppen stortten zich dooreen en knaagden alles aan tot op het been, sleepten het voort of renden in gelijken hartstocht de blinde ruimte tegemoet.
De menschen, door den grijzen vloed besprongen en als verdrinkenden tezaamgedrongen, verteerden in het koortsen van hun bloed.
ii