De rust omvatte hen met zacht gebaren, zij waren aan de stilte weggevlijd, een klaren zomernacht, in eeuwigheid lagen hun dichte oogen uit te staren.
Maar door den koelen bouw van duisternis trok een geritsel, als het flauwe streelen van wind langs bladeren, een luchtig spelen met een nog nooit doorgrond geheimenis; een schuifelen en flitsen deed zich hooren, dof schurend langs de wanden van den nacht; dan ving een knagen aan: een vreemde macht ging zich een toegang tot het leven boren.
En uit den afgrond van den droom omhoog— geheven, zagen allen naar het dagen, hun blikken konden nauw het licht verdragen, dat achter de verstarde ruit bewoog.
Weer vonden zij den vrede van te leven, vertrouwde voorhof van een dieper zijn; de kinderen zochten in den zonneschijn zich juichend aan hun vreugde weg te geven. Maar de bedaagden zagen in het rond: vloeren en wanden droegen felle beten, kleedij en voedsel waren aangevreten en toonden als een weerlooze hun wond.
9