In Memoriam H. M. van Randwijk
Met iedere mens van mijn jonge jaren die uit het licht valt, sterf ik mee.
Mijn voorhoofd wordt door koude aan gevaren en in mijn ogen verzamelt zich sneeuw.
Blindelings tast ik naar de verloren warmte en voel overal graniet.
Een stem die ik had willen horen, waait ergens hoog over mij heen.
Voetsporen breken af. Een onbegaanbare nawereld opent haar woestenij.
Sterren beginnen in mij te staren, brandpunten van verlatenheid.
Geen schepsel sterft zo volstrekt als een mens. Leven en dood gaan met hem te gronde.
Van alle windstreken afgewend, hangt zijn herinnering in de ronde ledigheid van het niet.
Waar ik mij keer, adem ik duisternis, onbewogen raadsels. Er bestaan geen woorden meer om deze stilte te herhalen.