WINTERMORGEN
De waterkering van de slaap bezwijkt,
een druppel ruimte vloeit mijn ogen in,
een schemerige aarde rekt zich
achter de ruit tot een vermoed visioen,
en vuistenvol geluid schudden zich open
tot zwart gebulder: er is zee en hemel,
vogels die krassen trekken met de spits
van hun gekrijt, en zand dat voor zich uit vlucht;
een wereld die de groeven van de angst
niet meer uit haar gelaat kan strijken,
die zich bewegen moet, omdat zij anders
terstond vervalt tot wat zij worden zal:
een door haar eenzaamheid geworgde.
9