ZOMERMIDDAG
In zomermiddagschaduw rust
ons kleine huis; wij zijn alleen
en worden langzaam weggesust
naar een verstild gebied, waarheen
geen klank zijn weg meer vindt. Wij gaan
nog even onze weelde rond,
zien hoe volstrekt de boomen staan
omhooggeheven uit den grond,
en hooren het verlangeloos
gesuizel van hun bladerkroon,
dat openbloeit gelijk een roos
en wegsterft als een orgeltoon.
Nooit was ons dit zoozeer nabij: het stroomen van elkanders bloed, zang van het eeuwige getij, dat in een menschenlichaam woedt en draagt het boven eigen macht in een gebied, waarvan geen klank gewagen kan, een sterrennacht, waarin niets nableef dan het rank gebloei dat aan het firmament figuren teekent. Wij verstaan voorgoed het eeuwige bestand van onze harten en vergaan glimlachend tot een stiller land.
85