LIEFDE IN DE PORTIEKEN
De minnenden staan stil in de portieken, wat schaduwen gaan achteloos voorbij: er is een jongen met melancholieke oogen en een hart vol droomerij; er is een meisje met haar heel-alleene gedachtenspinsels: als een witte bruid ziet zij zich even en hoort het serene zingen van klokken, en dan is het uit; er gaan bedaagde menschen, wier gelaten geëffend zijn: geen avond klemt hen in, de hel heeft hen sinds jaren losgelaten, plechtstatig loopen zij den hemel in.
Er zijn niet velen; maan bevloeit de steenen, een argeloos, arcadisch lichtgeplas, of nergens menschen zijn die staan en weenen, omdat hun hart van liefde niet genas; of in portieken niet de hongerigen omhooggeheven staan van mond tot mond, er is geen peluw waar zij nederliggen, zij moeten zwerven als een loopsche hond. Hun liefde die de straten lang ontgroeide, vindt geen tehuis, alleen een zwart portiek; de armoe houdt hen vast, de dood ontbloeide reeds uit hun pijn, maar zij bewegen niet.
73