VERLOREN DROOMEN
De groote droom der góden dwarrelt leeg, en in de harten gaat de gloed vervalen; er is geen hemel dan die eeuwig zweeg, wegwijkend voor den hartstocht der verhalen.
En wie naar driften haakt, hij vindt er geene dan de ontzegging, het verschrikt versteenen; hersenen die hun duister niet volbrengen, waarin de naglans blijft, het doode zengen.
De groote droomen sterven; die gelooven kunnen niet rusten, hun bezinning vraagt naar teekenen, zij komen niet te boven de wanhoop, die hun zekerheid belaagt.
Om wat te vinden zijn zij uitgetogen?
Geen waarheid in een mensch kan houden stand, zij worden onder het gewicht gebogen van het begriplooze, dat overspant
hun drijven, en zoo moeten zij wel spreken van het genaderijke, met den gloed die achterbleef in het verloomde bloed, nooit reikend tot een godsvertrouwend smeeken.
Dit alles is voorbij — de wind regeert
over de hemelen en over harten;
geen nacht die van een hart zijn wanhoop keert,
zij zijn voldronken van het eeuwig zwarte.
5