REIS
Dagenlang, de wegen ijlen mij in het aangezicht, zij werpen warmte tegen mijn ogen, ik word telkens ademloos van het licht.
’s Avonds zak ik met velden en bossen in een blinde slaap, er vallen deuren dicht, tussen mijn levende armen lig ik een nacht lang dood.
En sta weer op en word opnieuw prijsgegeven aan de uit het water van de hemel toespringende wegen, bomen, mensenhoofden, en sterf weer en ontwaak.
Eindelijk, geen wortel ongeschonden, kom ik aan waar ik ben uitgegaan en hoor het hijgen van de ruimtehonden langzaam in mijn borst vergaan.
53