GEDENK DE MENS
De mens, daar, in zijn huid van licht; boven zijn ogen vangt zijn haar de wind; met alle stilten houdt zijn stervend lijf gelijke tred; met elke vinger boort hij peilloos water aan.
De klank die van zijn lippen in de lucht verglijdt, het slapen dat zijn hoofd met stof van droom bemantelt, zij omlijnen zijn kracht, zijn weemoed, zijn volkomen stand in zin die waanzin wordt.
Gedenk de mens, hoe hij zijn morgen heft, twee handen onder schalen vuur, de estafette van de eeuwigheid.
Gedenk de mens, het teken aan de muur, het vlees dat zich als woord verspreidt.
. 28 .