Het water stijgt
Overal wind. Het huis verschuift in zijn voegen. De botten kraken in het lichaam dat nog mee wil, zijn laatste winter tegemoet.
Langs de ramen druipt de dag naar zijn einde, tranen zonder verdriet. Men denkt aan stormen van eertijds, een zee die bulderend toesprong, mensen struikelend over hun voeten, meeuwen die verlatenheid uitriepen, krijsende snippers.
Het water stijgt
en spoelt de tijd weg, het wrikt
de deuren een voor een kapot.
32