TROUW MET DE MAAN „Moeder, mag ik je dochter vrijen,
’k mag ze toch zoo gaarne lij en:
'k ben Baron von Bieberstein, autoos heb ’k en fijnen wijn.
Gouden daalders en dukaten; ik praat als meesters-advokaten, ik ben ’n nette jonge vent die de fijne wereld kent”.
„Jij!” hoor jij bij de meneeren, laat je eerst maar eens wat scheren, lap je schoenen en je broek, franje schoort uit iedren hoek.
’t Zal Baronnetschap blijken waar jij zit als heer te prijken; Vlooienburg of Nes misschien ’n kasteel van ’s weeks ’n stuiver of tien.
Fijne lui! Automobielen! zeker waar de wandjes krielen in de plaats van gouden plakken, waterwijn zal je wel smakken.
Moet ik jou mijn dochter geven en waar wou je dan van leven?
Nee hoor! ’t vrouwtje krijg jij niet ’k zou ’t besterven van verdriet.”
„Moeder ’k wou je dochter vrijen,
’k mag ze toch zoo gaarne lijen,
’k ben ’n jonge Dichtersman die fijne liedjes zingen kan”.