WAT OOK MART
Waar het blinkend water zingt tusschen schittergroene velden, waar de witte meeuw deinzwingt en de schepen, lijfgehelde,
drijven neffens ’t groen van paan. Waar de blanke wolken jagen, waar de biezen pluimen dragen en gekopte wilgen staan.
Waar het altijd honig geurt en naar zilte zachte luchten, leeuwrik en de bij, die peurt,
’t winnen van de vloedgeruchten, —
ligt uw huisje, zacht verscholen als viooltje in het bosch, biezen hebben het verholen wingerd verft het groen en ros.
Leeuwrikszang en biezen ruischen en de zonne glanst zoo mild, en wil mij mijn wegbaan kuischen. En mijn hart wordt zoo verstild
nu ik naar de plek mag komen waar g’uw zachte leden nijgt, waar uw oogen gaan, de vromen, waar gij ademt! waar gij tijgt!
Laat ik in mijn hart bewaren dit zoo goddelijk gezicht, laat dat jaren droomverklaren, laat het zijn mijn hart ’n licht.