Dat guitig blond boerinneke van in de diligence met ’t volle kaasrond kinneke en oogen parelglans.
Die parel-oogen diep en klaar keken al maar voor zich lachten maar als werd ze niets gewaar.
Maar o ! dat duivelsch-leepe kind door duizend boeren, vast, bemind, dat lachte om dien stadsmeneer die schorkte rond haar op en neer, zoo lief en toch zoo schuchter dee zoo streelend keek en toch niets zee,