I.
Raatje Pampel was een „pracht van een meid”. Groot, forsch, blond met een paar lichtblauwe oogen en een melk-blank gelaat.
„Niks geen jodin” zei moeder Pampel altijd, „precies een sjikse.”
De Pampels woonden in de Kerkstraat bij de Weesperstraat in een ouderwetsch huis zoo als men er zooveel in die buurt vindt.
Ze woonden één hoog, een steile trap op, een donker klein portaaltje, waarin, in eên hoek, waterleiding en gootsteen. Izak Pampel of zoo als zijn vrouw hem gewoonlijk noemde Sakkie, de vader van Raatje was sigarenmaker en een Jood van den ouden stempel. Op „sjabbes” werkte-ie niet, ging trouw ’s morgens, ’s middags en ’s avonds naar „sjoel” en hield getrouw alle Joodsche feest- en; vastendagen.